
Jurisprudentie
AN8391
Datum uitspraak2003-11-14
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306771/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306771/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 2 september 2003, kenmerk 2003\5608, hebben verweerders aan verzoeker een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 100,00 per dag dat geconstateerd wordt dat verzoeker in strijd handelt met voorschrift 4.2 van de op 16 november 1999 verleende vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, kenmerk 3292. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 10.000,00.
Uitspraak
RECTIFICATIE: pagina 4
200306771/1.
Datum uitspraak: 14 november 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
dijkgraaf en heemraden van het waterschap Vallei & Eem,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2003, kenmerk 2003p8, hebben verweerders aan verzoeker een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 100,00 per dag dat geconstateerd wordt dat verzoeker in strijd handelt met voorschrift 4.2 van de op 16 november 1999 verleende vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, kenmerk 3292. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 10.000,00.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 16 september 2003, bij de arrondissementsrechtbank te Utrecht ingekomen op 18 september 2003 en met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht naar de Raad van State doorgezonden, alwaar het is ingekomen op 13 oktober 2003, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 november 2003, waar verzoeker in persoon en bijgestaan door mr. J.P.J. Botterblom, advocaat te Barneveld, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. M.A. Burggraaf-Suur en R.R. Smallenburg, beiden ambtenaar van het waterschap, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De bij bestreden besluit opgelegde last onder dwangsom heeft betrekking op overtreding van voorschrift 4.2 van de bij besluit van 16 november 1999 verleende vergunning voor het op verschillende tijden en plaatsen lozen van niet-verontreinigd bronbemalingswater op oppervlaktewateren gelegen binnen het beheersgebied van het waterschap. Ingevolge voorschrift 4.2, voorzover hier van belang, dient per individuele bronbemaling tenminste één week voordat met de daadwerkelijke lozing wordt aangevangen, een melding te worden gedaan bij het waterschap Vallei & Eem.
2.2. Verzoeker stelt dat verweerders niet bevoegd waren hem een last onder dwangsom op te leggen, aangezien hij niet verantwoordelijk is voor de lozing van bronbemalingswater op de stadsgracht aan het Bowlespark te Wageningen, nu hij de bronbemalingsactiviteiten in onderaannemerschap heeft verricht. Zijn opdrachtgever is zijns inziens verantwoordelijk voor de lozing en had zelf een lozingsvergunning moeten aanvragen dan wel een melding van de voorgenomen lozing moeten doen.
2.2.1. Onbetwist is dat de lozing met behulp van apparatuur van verzoeker plaatsvond en de apparatuur door verzoeker werd geïnstalleerd en aangezet. Nadat verweerders verzoeker hiermee voorafgaand aan het bestreden besluit hebben geconfronteerd, heeft verzoeker geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij slechts de verhuurder van de bronbemalingsapparatuur was dan wel dat hij in opdracht van een ander op het oppervlaktewater heeft geloosd. Gelet op het vorenstaande was verzoeker op grond van voorschrift 4.2 van de aan hem verleende lozingsvergunning verplicht een melding te doen, aldus verweerders.
2.2.2. Vaststaat dat verzoeker geen melding heeft gedaan als bedoeld in voorschrift 4.2 van de aan hem verleende vergunning voor het lozen van bronbemalingswater op het oppervlaktewater. Ter zitting is gebleken dat verzoeker de bronbemalingsapparatuur heeft geïnstalleerd alsmede de bronbemalingsactiviteiten en de lozing op het oppervlaktewater feitelijk heeft uitgevoerd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van de Voorzitter niet gebleken dat de betrokkenheid van verzoeker bij deze activiteiten zodanig is dat de aan verzoeker verleende vergunning geen betrekking heeft op de lozing. Nu verzoeker geen melding als bedoeld in voorschrift 4.2 bij verweerders heeft gedaan, is de Voorzitter van oordeel dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat verzoeker overtreder is zodat zij bevoegd waren handhavend op te treden.
2.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2003
191-353.